17-10-2022

Een hartverscheurende brief

Door Judith Brouwer

Uit ‘Nog meer wereldgeschiedenis van Nederland’. Jaartal 1673.

Al vijf jaar was Lijsbeth Blieck van haar man gescheiden toen zij hem op 3 november 1673 een brief stuurde. Zij was achtergebleven in Amsterdam, hij bevond zich duizenden kilometers overzee te Batavia. De brief is geschreven in oorlogstijd en biedt een bijzondere kijk in de zielenroerselen van een achtergebleven VOC-echtgenote.

‘Sult gij u hande wel af houde, ick wijl [wil] mij kijndere soo lan[g] ick leef van niemant geslage hebbe, da[a]r is niemant van mij[n] vrijnde die ons de kijndere belere of geslagen heeft,’ schrijft Lijsbeth Blieck in het begin van haar brief aan haar echtgenoot Jan Blieck. Deze woorden waren echter niet voor hem bedoeld; het is een boodschap aan haar schoonvaders adres omdat hij haar en haar kinderen het leven zuur maakte. Voordat we nader stilstaan bij de inhoud van Lijsbeths emotionele schrijven, eerst iets over de bijzondere collectie post waarvan deze brief deel uitmaakt. Dankzij Engelse kapers is haar brief namelijk bewaard gebleven.

Het exemplaar behoort tot de omvangrijke verzameling door de Engelsen in beslag genomen documenten die tegenwoordig wordt bewaard in het High Court of Admiralty-archief, onderdeel van The National Archives te Kew (Londen). Deze documenten staan bekend als de Prize Papers en bestaan onder meer uit journalen, ladinglijsten, rekeningen, instructies en brieven. Dat de collectie tegenwoordig in The National Archives ligt, heeft alles te maken met kaapvaart en oorlog. Kapen moet niet verward worden met piraterij, hoewel toentertijd de scheidslijn tussen het legale kapen en de verboden piraterij dun was. In oorlogstijd voeren particuliere schippers uit om vijandelijke handelsschepen buit te maken. Dit deden zij in opdracht van hun regering en werd ook wel ‘prijs maken’ genoemd. Zij ontvingen zogenoemde kaper- of commissiebrieven waarin hun het recht werd verleend tot kapen. Hierin stond vermeld wie het was toegestaan waar, wanneer en tegen welke staten actie te ondernemen.

Kort gezegd diende kapen om de vijand schade toe te brengen. Het kon de economie van de tegenstander zoveel verlies berokkenen dat men er hem mee op de knieën dwong. Wanneer bijvoorbeeld een Engelsman een Nederlands schip veroverde, werd de lading in beslag genomen, de bemanning in de boeien geslagen en de persoonlijke bezittingen – inclusief de meegevoerde post – geconfisqueerd. Hierna volgde een rechtsgang bij de High Court of Admiralty, die moest bepalen of een schip al dan niet rechtmatig was prijs gemaakt. Om het vereiste bewijsmateriaal te verkrijgen, legden de kapers verklaringen af en werden opvarenden – meestal de schipper, zijn maat en een andere officier – van het gekaapte schip ondervraagd. De aangetroffen vracht- en scheepspapieren, persoonlijke papieren van zeelieden en brieven vormden het overige bewijsmateriaal. Op deze manier zijn in de loop der eeuwen vele duizenden brieven nooit op hun plaats van bestemming in Oost- en West-Indië aangekomen, maar liggen ze tot op de dag van vandaag aan de overkant van de Noordzee.

De gekaapte brieven vormen een zeldzame buit en een goudmijn. De uniciteit van de post ligt in het feit dat een groot deel van de afzenders bestond uit personen – vooral vrouwen – uit de lagere sociale klassen. Over deze groep is wel het nodige bekend, maar zelden berust die kennis op bronnen die door henzelf geschreven werden. De brieven tonen enerzijds een inkijk in het leven op het praktische niveau van werk en activiteiten, anderzijds bieden ze zicht op wat de schrijvers mentaal bezighield. Te denken valt aan de opvoeding van kinderen, het zeemanshuwelijk, familienieuws en oorlogsgebeurtenissen. Ook vertellen de brieven meer over internationale postnetwerken, geletterdheid, nieuwscultuur, man-vrouwverhoudingen en het vroegmoderne vrouwbeeld. Deze onderwerpen zijn in de vakliteratuur al uitgebreid behandeld, maar veelal op basis van contemporaine bronnen die van mannen afkomstig zijn.

Afbeelding van een vrouw lopend met een kind. Van voren getekend door Harmen ter Borch 1653.

Harmen ter Borch, Vrouw lopend met een kind, van voren (1653).

Schip in storm bij de Shetlands

In de zeventiende eeuw bevochten de Nederlandse Republiek en Engeland elkaar tussen 1652 en 1674 in drie oorlogen te water. De Derde Engelse Zeeoorlog duurde van 1672 tot 1674. Het Rampjaar 1672 wordt gezien als een zwarte bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis. De gewelddadige moord op de gebroeders De Witt vormt het grootste dieptepunt. Nooit eerder had de Republiek zich in zulke abominabele omstandigheden bevonden toen zij werd aangevallen door de koningen van Frankrijk en Engeland en de bisschoppen van Münster en Keulen.
Behalve in zeeslagen werd de strijd ter zee dus ook middels kaapvaart gevoerd. In december 1673 was het schip Het Wapen van Rotterdam vanaf Texel vertrokken met aan boord driehonderd man. Aan levensmiddelen gingen onder andere 1200 zoetemelkse kazen, 1800 stokvissen, zes levende biggen en 36 legkippen mee. De lading bestond uit wapens, munitie, kruit, scheepstouw, ankers en lood. Schipper Jacob Martens Cloet had besloten ‘achterlangs’ te varen, een gebruikelijke aanduiding voor de route via de Schotse noordkust. Over de Noordzee en door het Kanaal (de snelste koers) was te gevaarlijk, want daar lagen talloze vijandelijke schepen op de loer. Het Wapen was in een storm terechtgekomen en had een schuilplaats gezocht bij de Shetlandeilanden. In februari 1674 kaapten drie Engelse schepen de Oost-Indiëvaarder, waarbij veel opvarenden de dood vonden. Daaraan herinnert tegenwoordig een grafmonument genaamd The Hollander’s Graves, bij de inham Ronas Voe. Tachtig brieven die op het schip werden vervoerd kwamen terecht in het Engelse archief. Ze zijn voornamelijk in november 1673 geschreven vanuit Amsterdam en hadden in Batavia moeten aankomen. Een daarvan is die van Lijsbeth.

Geweld, verdriet en wanhoop

Lijsbeth Blieck (*voor 1649-†na 1693), geboren Panser, was de dochter van apotheker Hendrik Panser (*1610-†1649) en Maria Bontebal (†1697). Zij was in 1662 te Rotterdam getrouwd met Jan Blieck (*1634-†na 1683). Hij was toen advocaat in Den Haag. Hier kregen zij twee kinderen: Cornelis en Machteld, die ook voorkomen in de brief aan hun vader. Waarschijnlijk is het echtpaar eind jaren 1660 naar Amsterdam verhuisd, waar het woonde in de Nieuwe Leliestraat. Op 20 januari 1668 werd dochter Maria (†1669) gedoopt in de nabijgelegen Westerkerk. Haar doopgetuigen waren opa Joan Blieck en oom Joannes Panser. In datzelfde jaar 1668 vertrok Blieck jr. naar Oost-Indië, waar hij procureur voor de lagere rechtbanken te Batavia werd.

In afwezigheid van haar man kreeg Lijsbeth het zwaar te verduren. Dit had vooral te maken met het gedrag van haar schoonvader jegens haar kinderen en haarzelf. Hij had zich al nooit erg betrokken getoond: ‘Syn leeven niet een kous of schoen of hemt […] voor de kyndere over gewest [gehad].’ Uitzonderingen waren een hoedje voor Cornelis en een jakje voor Machteld, dat hij had laten maken van een oud en afgedragen kledingstuk van hemzelf. Maar het ging verder dan dat. Het citaat aan het begin maakt duidelijk dat Blieck sr. nogal losse handjes had. Hij had ‘Kornelijs van de trappe geschoop[t]’ en ‘Maghtel daer ick bij ben [in mijn bijzijn] de tande a[a]n bloet [geslagen]’. Toen Lijsbeth om een verklaring vroeg, kreeg zij te horen: ‘Als gy o[o]ck doet dat nae mijn syn [zin] is, sou ick u o[o]ck wel doen.’ Hij reageerde zijn frustratie dus af op zijn kleinkinderen. Van Cornelis weten we dat hij toen acht jaar oud was; Machteld zal niet ouder dan elf zijn geweest.
Verder had opa Blieck tegen zijn kleindochter kwaadgesproken over haar moeder, wat het meisje slecht kon verteren: ‘Die kan dat niet verdragen, geleet [geleden] heeft en my aende oore quam kryte.’ Ook verdacht hij de vrouw ervan katoen, twee stukken stof met kant, goud en een tinnen bord van hem te hebben gestolen. Daarnaast schold hij haar uit en gebruikte hij bedreigende woorden: ‘U vader soo leelijck mij schelt en derft tege my segge […] “hekelteef, ick sal myn soon wat brijeve schrijve, droncke noot”.’ Lijsbeth noemt vervolgens zijn onverdraaglijke goddeloosheid en lelijkheid. Zij legt wanhopig uit dat zij daarom erg graag met haar kinderen naar Batavia wilde komen, maar dat de oorlog het haar belette. In principe was het echtgenotes van VOC-dienaren niet toegestaan hun man achterna te reizen. Een uitzondering vormden echtgenotes van het personeel in de hoge rangen. Tijdens de Derde Engelse Zeeoorlog was de zeereis echter te gevaarlijk door de vele vijandelijke schepen.

Het was niet voor het eerst dat Joan geweld gebruikte. Uit verschillende notariële akten uit het Stadsarchief Rotterdam blijkt zijn opvliegende karakter. Zo had hij in 1658 bij een ruzie met zijn echtgenote Machtelt Adriaans van Lodesteyn haar gedreigd met zijn tanden te verscheuren als zij zich nog in zijn nabijheid zou vertonen. Als Machtelt bij hem wegbleef, zou hij haar wekelijks tien gulden aan alimentatie en onderhoud betalen. Het huwelijk van de echtelieden had al een slechte start gekend. In november 1639 – vier maanden na de echtverbintenis – had dienstmaagd Grietje Maertens in barensnood aan haar vroedvrouw verklaard dat Joan de vader van haar kind was. Destijds was wettelijk vastgelegd dat in geval van buitenechtelijke geboorten vroedvrouwen binnen vierentwintig uur de naam van de moeder en het kind aan de plaatselijke officier moesten melden. Deze kon daaropvolgend een onderzoek naar de vader instellen. De getuigenis van de vroedvrouw was belangrijk; zij werd geacht tijdens de bevalling de naam van de vader bij de moeder los te krijgen. Niet alleen was de relatie tussen Joan en Machtelt vertroebeld, ook was Joan in zijn eer aangetast – een begrip dat later nog zal terugkomen.

De agressie beperkte zich niet tot de privékring. Ook bij de uitoefening van zijn dagelijkse werkzaamheden schuwde Joan geen geweld, zowel verbaal als fysiek. Hij was pachter (belastinginner). Het is voorstelbaar dat dit geen geliefd beroep was, omdat de uitoefening ervan gepaard kon gaan met weerstand, dreigementen en ruzie. Had hij hierdoor zo’n kort lontje ontwikkeld? Feit blijft dat Joan om de haverklap opduikt als notoire driftkikker. De getuigenissen over scheldpartijen zijn nog het minst, vergeleken met het slaan, bijten, schoppen en kleren kapotscheuren. Zelf moest hij het ook weleens ontgelden, zoals in 1643. Een groep Rotterdamse schippers was het niet eens met de opgelegde heffing en toog naar zijn huis om hem te molesteren.

Mannelijke eer

Nam Joan zijn werk iets te serieus, of was er meer aan de hand? We zouden zijn optreden kunnen verklaren in het licht van de contemporaine noties over mannelijke eer en man-vrouwverhoudingen. Dat geldt ook voor het huiselijke geweld zoals Lijsbeth dat beschrijft in haar brief, al rechtvaardigt dit het natuurlijk niet. De vroegmoderne moralistische leer ging ervan uit dat de vrouw ondergeschikt was aan de man. In zijn populaire boek Houwelick (1625) schreef Jacob Cats over de huwelijksmoraal, die vooral op de Bijbel gebaseerd was. De belangrijkste les was dat de echtgenote haar echtgenoot gehoorzaamheid verschuldigd was. Voor de vrouw was het huwelijk de eervolste positie; de man was de beschermer en leidsman van het gezin, en ontleende hieraan een zekere status. Tegelijkertijd waarschuwde Cats ertegen de vrouw al te streng te bewaken, omdat dit een averechts effect zou hebben. De echtgenoot mocht gehoorzaamheid niet met geweld afdwingen. De Republiek stond zelfs bekend om de grote vrijheid die getrouwde vrouwen werd toegekend en om de afkeer van vrouwenmishandeling. Hugo de Groot pleitte voor strafrechtelijke vervolging als de man zijn positie misbruikte om de vrouw met geweld te bejegenen.

Hoe het ook zij, Joan was de personificatie van het tegenovergestelde. Bij afwezigheid van zijn zoon had hij op zijn minst meer zorg kunnen dragen voor diens gezin. De kracht die hij naar buiten toe op een beschermende manier had moeten tonen, keerde zich op brute wijze naar binnen. We zagen al eerder dat Joan psychisch en fysiek geweld niet schuwde. Het lijkt erop dat hij zijn sociale positie, mannelijke reputatie en eer liet bepalen door verbale en lichamelijke agressie. Lijsbeth en Jan hadden meer dan vijf jaar een langeafstandsrelatie en vormden feitelijk een gebroken gezin. Dit was een aantasting van het huwelijk, en daarbij ondermijnde Jans verblijf in Oost-Indië de traditionele gezagsverhouding. Het gedrag van zijn vader zal dit bepaald niet vergemakkelijkt hebben.

Hereniging in Batavia

Zoals bij vele gekaapte, nooit aangekomen brieven uit The National Archives maakt ook deze brief nieuwsgierig naar hoe het de afzender en de geadresseerde nadien vergaan is. Lijsbeth kon vanwege het gevaar ter zee niet weg, maar na het einde van de zeeoorlog (1674) is zij toch in Batavia aangekomen. In 1678 lieten haar man en zij dochter Joanna Maria dopen in de Hollandse kerk aldaar. Vijftien jaar later komen we Lijsbeth weer in Amsterdam tegen; haar zoon Cornelis – het jongetje dat door zijn opa van de trap werd geschopt – trad toen in het huwelijk. Zij was zijn getuige. Jan duikt voor het laatst in de bronnen op in 1683. Van zijn agressieve vader ontbreekt vooralsnog elk spoor. Overigens diende genoemde Cornelis net als zijn vader bij de voc. Hij maakte carrière en klom op van derde waak (de derde verantwoordelijke voor de navigatie) tot opperstuurman. In 1728 overleed hij in Azië.

 

Bron

De gekaapte brieven vormen een zeldzame buit en een goudmijn voor historici. Ze zijn digitaal ondergebracht in de Dutch Prize Papers.

De brief waarop dit verhaal is gebaseerd, vindt u hier. En de adressering aan de andere zijde, hier.